Nog een gelijkenis, die op andere wijze hetzelfde proces van het strand, de Zee, de leegte en het volwassen worden beschrijft...
Ooit was ik een kind dat dolgraag luisterde naar de verhalen over de Koning zonder schaduw. Ik kwam in kerken met leiders zonder schaduw en merkte in mezelf het verlangen om ook zonder schaduw te zijn. Maar hoe? Mijn schaduw is al zo groot... Zal ik hem misschien kunnen vangen en opbergen? Stel dat ik een stuk oude pijn, een stuk afwijzing en een stuk minderwaardigheidsgevoel neem en hiervan een juten opbergzak naai. Dan hoef ik mijn schaduw alleen nog maar te vangen...
Zo gezegd, zo gedaan. Ik ving mijn schaduw, stopte hem in de zak en hield hem met mijn linkerhand goed dicht. Het betekende wel dat ik mijn linkerhand nergens anders meer voor kon gebruiken. Ik kon natuurlijk niet het risico lopen dat mijn schaduw me ooit zou ontsnappen.
Met mijn zwaard in mijn rechterhand en mijn opbergzak in mijn linkerhand trok ik jarenlang als ridder ten strijde. Vechtend tegen onrecht, vechtend voor het koninkrijk van de Koning. Maar soms ook vechtend tegen kasteelheren en andere ridders van de koning, die vanwege hun grote schaduwen in mijn ogen de Koning niet waardig waren.
Tot op de dag dat ik moegestreden en licht uitgeput van de Koning een persoonlijke uitnodiging ontvang, een uitnodiging om samen met hem op reis te gaan. Ik kan me geluk niet op! Weken, maanden zijn wij onderweg. Uiteindelijk komen we aan op een open plek in het midden van een afgelegen bos. “We zijn er,” zegt de Koning. “Dit is de plek waar ik je mee naartoe wilde nemen.” Ik ben verbaasd. Hebben we al die maanden samen gereisd om deze afgelegen plek te bereiken? Hier is niets te vinden!
Maar de Koning stapt van zijn paard af en vraagt mij tegenover hem te komen staan. Hij grijpt zijn zwaard. “Steek je hand uit”, zegt hij. Ik steek mijn rechterhand uit, maar de Koning schudt langzaam zijn hoofd. “De andere hand!” Aarzelend steek ik mijn linkerhand, met daarin de opbergzak, naar voren. De Koning sluit zijn ogen. Even is het doodstil. Dan slaat hij met zijn zwaard diep in mijn linkerhand. Het zwaard snijdt dwars door de huid, de pezen en de zenuwen, tot diep in het bot. Bloed spuit uit de wond in mijn hand. De pijn en de schok zijn ondraaglijk. Tegelijkertijd valt de zak in drie stukken op de grond, en zie ik mijn schaduw ontsnappen.
Ontzet kijk ik naar mijn hand, naar de Koning met zijn bebloede zwaard, naar de drie stukken op de grond en naar mijn schaduw die vlak achter mij verschijnt. Hier kan ik niet blijven. Ik moet weg, weg van dit verraad, weg van deze schaduwloze Koning, weg van de pijn en al het bloed. Weg moet ik! Ver weg! Ik draai me om en ren weg tussen de bomen door, dieper en dieper het bos in. Bang dat de Koning achter me aan komt. Hópend dat de Koning achter me aan komt. Maar niemand komt. Niemand volgt. Ik ben alleen. Alleen met mijn schaduw.
De nacht valt en mijn hand klopt van de pijn. Ik knoop een zakdoek om mijn hand die meteen doordrenkt raakt met bloed. Wat voel ik me verlaten, bang, boos, verraden en gekwetst. Alle oude wonden van vroeger komen samen in de ene wond aan mijn hand. Ik faal. Ik ben niet waardig, niet goed genoeg. Niet zoals de Koning, en de leiders zonder schaduw. Gewoontjes, klein, met een schaduw die groter lijkt dan ooit. Mijn droom is voorbij...
De volgende ochtend sta ik op en trek verder. Niemand komt achter me aan, behalve mijn schaduw die mij bij elke stap volgt. Ik doe nog een paar keer een poging om mijn schaduw te ontvluchten, maar wat ik ook probeer, ik raak hem niet meer kwijt. Ik weet waar ik naartoe moet gaan: naar het moeras van de verborgenheid. Daar zal niemand me zoeken. Daar zal niemand me kunnen uitlachen. Daar zal niemand mijn schaduw zien.
Zeven jaar lang blijf ik in het moeras, verborgen voor de buitenwereld, verborgen voor de Koning. Al die tijd houd ik de bebloede zakdoek om mijn hand. Langzaam maar zeker raak ik gewend aan mijn schaduw. En waarom ook niet, bijna iedereen heeft toch een schaduw? Ik ben ook maar een mens...
Op een prachtige winterdag weet ik dat het tijd is om terug te gaan, de bewoonde wereld in. Wat houdt mij hier nog langer in het moeras? Een ridder zal ik niet langer kunnen zijn. Daar ben ik niet goed genoeg voor gebleken. Maar misschien heeft de Koning nog een ander klusje voor mij. Ik wandel een dag lang en kom ‘s avonds aan bij een afgelegen klooster aan de voet van een berg. De abt van het klooster heet me welkom en biedt me een maaltijd en een bed aan.
De volgende morgen wil ik weer vroeg op weg. Maar de abt houdt mij staande. “Ik zie dat je verwond bent aan je linkerhand. Mag ik de wond voor je verschonen?” Ik vertel de abt dat de zakdoek al zeven jaar rond mijn hand zit. “Dan is het tijd om hem eraf te halen,” zegt de abt vriendelijk. Voorzichtig haalt hij met olie en warm water de zakdoek van mijn hand. Verbaasd kijken we beiden naar mijn hand. Een gouden litteken is overgebleven op de plaats waar het zwaard van de Koning me heeft geraakt. “Hoe kom je aan deze wond? Je moet mij je hele verhaal vertellen,” spoort de abt me aan. We gaan samen zitten en gedurende de ochtend vertel ik mijn verhaal aan de abt.
Als ik klaar ben met mijn verhaal, knikt de abt. “Veel mensen verlangen naar het beeld van het zuivere kind,” zegt hij. “Een mens zonder schaduw. Maar alleen de Koning is zonder schaduw. Hij is uniek. Zie je deze berg hier vlak achter ons klooster? Gedurende een aantal uren per dag werpt hij zijn schaduw over het klooster. Wat betekent dit? Is de berg slecht? Nee, het zegt dat de berg een substantie heeft. Zie je die wolken daar boven in de lucht? Zelfs die hebben schaduw. Schaduw mag er zijn. Hoe meer substantie, hoe groter de schaduw. Een schaduw vertelt je dat je vlakbij een grote lichtbron staat. Alleen het licht zélf werpt geen schaduw.”
De abt vervolgt: “In het accepteren van de schaduwkant van je bestaan vind je rust. Het is de stap naar volwassenheid. In het negeren van de schaduw ligt juist het gevaar. Door de schaduw te onderdrukken, springt hij juist tevoorschijn op tijden dat je het niet verwacht. Dan overweldigt hij je en laat je struikelen. Ik heb ontdekt dat als een jongen een man wil worden, dat voor een deel betekent dat hij zijn schaduwkant leert kennen. Dat hij die onder ogen ziet en leert accepteren, waardoor hij minder kans loopt erover te struikelen.”
Ik kijk verbaasd: “Maar ik ben in verschillende kerken geweest waar de leiders allemaal zonder schaduw rondlopen. Hoe kan dat nou?”
De abt begint te lachen. “Oh, daar hebben ze hele slimme verlichtingstrucjes voor waardoor het net lijkt alsof ze geen schaduw hebben. Maar daarom is die er nog wel!” De abt gaat verder: “Ik zie in jou een kinderlijk verlangen en motivatie om de Koning te behagen. Dit is een goed en begrijpelijk verlangen van een zoon."
“Maar zie wat hij heeft gedaan!” Ik toon mijn hand.
“Ach jongen, die klap met zijn zwaard deed hem meer verdriet dan je kunt bedenken. Hij deed dit omdat hij van je houdt. Je liep te lang rond met de pijn van je jeugd. Elke keer als iemand jou verwondde, waren daar woorden bij zoals: “Je bent niet goed genoeg. Je moet anders zijn. Je moet beter je best doen!” Maar heeft de Koning iets gezegd toen hij je sloeg?”
Ik schud mijn hoofd.
De wond van de Koning is geen wond om je te veroordelen. Geen wond die zegt dat het anders moet, maar een wond die je helpt om volwassen te worden. De Koning heeft een nieuwe wond gemaakt, waardoor je het oude moest loslaten. Niet een wond om je pijn te doen, maar om je vrij te zetten. Om je te helpen te worden wie je moet zijn: een man. De man met het gouden litteken in zijn hand, die nu zijn hand kan gebruiken om goed te doen, om te dragen, om te steunen, om te worden wie je bent.”
De abt zwijgt.
“Maar ik ben niet meer de sterke jongen die ik vroeger was. Mijn linkerhand is niet zo sterk. Ik heb een schaduw. Ik weet alles niet meer zo zeker. Ik voel me zwak.”
“Je bent een man geworden. Een sterke man die ook getekend is door zwakheid, en die gebroken is geweest door een wond. Deze zwakheid heb je nodig om een echte man te kunnen zijn, want: ‘kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid.’ Vanuit je wond zul je beter in staat zijn om te zien waar het in dit leven om gaat. Je bent nu klaar om je plaats in de wereld van de volwassen mannen in te nemen.”
“Maar ik weet niet wat ik moet doen, en hoe ik nu verder moet!”
De abt zucht en is even stil. Dan vraagt hij: “Wat wíl je graag doen?”
“Ik wil teruggaan naar de Koning en hem opnieuw mijn diensten aanbieden. Deze keer niet als de schaduwloze succesridder, maar als de man met de schaduw.”
De abt glimlacht. “Ik weet zeker dat hij heel blij zal zijn om je opnieuw te ontvangen.”
Ik voel dat het waar is. Ik begin uit te zien naar het weerzien met de Koning. “Abt, ik wil je bedanken voor je wijze woorden van liefde. Ik moet nu gaan. Ik heb nog een lange reis voor de boeg voordat ik weer bij de Koning ben.”
Ik kijk nog een keer naar het gouden litteken in mijn linkerhand, pak mijn zwaard, en ga op weg.
De abt kijkt me lang na. Als ik bijna niet meer te zien ben, loopt een jongere monnik naar de abt en vraagt hem waar hij naar kijkt. De abt antwoordt: “Een wonder! Gisteravond kwam een jongen ons klooster binnen. Vandaag gaat een man op reis.”