De groene rupsen keken vanuit hun veilige wereld naar buiten. Wat waren ze hier veilig. Veilig voor de sluipwesp die niet binnen kon komen om haar eitjes als parasieten in hen te planten. Veilig voor de vogels die hen als een lekker hapjes tussendoor zagen. Maar ze waren niet alleen veilig. Hier werd er ook nog eens goed voor hen gezorgd.
Tja, ze hadden lang overlegd wie hen nou elke dag van die lekkere, sappige koolblaadjes kwam brengen. Het plafond van hun wereld ging dan omhoog en de vijf rupsen, die geen rupsen waren, kwamen dan binnen. Eerst waren ze bang geweest, totdat een van de rupsen geroepen had: “Misschien is dit wel onze vader of moeder.” Deze opmerking had tot een heel debat geleid. “Nee, het is de schepper-rups zelf”, had een ander geopperd. Uiteindelijk hadden ze besloten dat deze vijf rupsen god was. En niet zomaar vijf goden. Nee, dit was één god genaamd: ‘De één die ook vijf is’. Een mysterie zo diep, dat het niet te doorgronden was.
Een paar van de rupsen wilden van ‘De één die ook vijf is’ een moedergod maken, maar de meerderheid zei: “Nee, dat kan niet! Als het al iets is, dan is het een vadergod. En hij is goed. Dat spreken we met elkaar af. En trouwens als we toch een regel aan het maken zijn, waarom stellen we er dan niet nog een paar op?"
En dus kwamen ze al snel tot een paar dogma’s:
Regelnummer 1: ‘De één die ook vijf is’ is god.
Regelnummer 2: Onze god is goed en niet vrouwelijk.
Regelnummer 3: Wij eten altijd samen. Dat vindt god fijn.
Regelnummer 4: Met ons eten tonen wij onze dankbaarheid en eren wij hem.
Wat gaven deze vier regels rust aan de rupsen. Ze konden zich nu de ganse dag vol schransen, wetende dat god voor hen zou zorgen en dat zij met hun eten hem dankten en eerden. Wat een feest! Helaas duurde het feest van de rupsen maar tot de zaterdagochtend. Want op zaterdagochtend ging er iets helemaal fout!
Die dag kwamen er geen nieuwe koolbladeren. En de dag daarna ook niet. Na de eerste dag waren alle bladeren van vrijdag al op. Op zondag begonnen de eerste van de kleinste rupsjes te sterven. Al snel klonk er gemurmel onder de rupsen. “Hoe kan god nu goed zijn, als hij ons laat verhongeren en een aantal van ons zelf laat sterven, terwijl hij alle macht heeft om ons te redden?” “Nee”, riepen de andere, :“Zo moet je niet denken. We weten toch dat ‘De één die ook vijf is’ goed is. Hij beschermt ons tegen onze vijanden. Hij leidt ons aan sappige koolbladeren. Dit is een test. Wij moeten trouw zijn en volharden in ons geloof.”
En voor hun gevoel kregen deze rupsen gelijk, want laat op zondagavond ging het plafond van hun wereld met een klap open en daalden er de heerlijkste en sappigste koolbladeren neer die ze ooit hadden gezien. “Prijs hem!”, riepen de rupsen. “Dit is een beloning voor ons geloof. ‘De één die ook vijf is’ is echt goed!” Met de koolbladeren daalde ook de vrede op de overig gebleven rupsen neer. Bewuster dan ooit hadden de rupsen zich voorgenomen om feestelijk met elkaar te eten en door dit eten hem te eren, die alle eer waard was. En zo ging het precies anderhalve dag goed.
Op dinsdagmiddag gebeurde er iets vreemds. Een van de rupsen wist dat hij klaar was met eten. Langzaam kroop hij weg van de verse koolbladeren en het feestgedruis van de andere rupsen. Hoog boven in een donker hoekje, daar moest hij zijn.
“He, wat doe jij nou?”, riepen de andere rupsen verbaasd. “Scheid jij je af van ons? Ben je niet meer deel van ons? Je kent regel nummer drie toch: ‘We eten altijd samen. Dat vindt god fijn.’ Wil jij ‘De één die ook vijf is’ niet meer eren door met ons te eten? Ben jij nou soms zo’n afvallige?”
Moe schudde de rups zijn hoofd. “Ik ben klaar met eten, klaar met jullie feestgedruis. Ik moet alleen zijn. Waarom weet ik niet. Dit is mijn weg. Sorry!” De andere rupsen spraken er schande van en gingen door met hun vreetpartijen.
Boven in het donkere hoekje hing de rups. Met fijne draden had hij zich vastgezet. Hij wilde niet vallen, laat staan een afvallige zijn. Maar hij wist: “Ik kan niet anders”. Hij voelde diep van binnen van alles in hem veranderen. Zijn fundament was aan het verkruimelen. Uit pure angst kneep hij zijn ogen stijf dicht. Het werd hem allemaal teveel. Dit was het dus – sterven! Alles loslaten; de andere rupsen, het eten, het eren van god, ja zelfs, ‘De één die ook vijf is’. Al loslatend hing hij daar in zijn hoekje. In hem werd het stil. Doodstil…
Zo hing hij daar in het donker, in zijn eigen duisternis, verloren in zichzelf, totdat zijn lijf openscheurde en er een gloednieuw koolwitje uit de cocon kwam gekropen.
“Sodeju, wie ben jij?”, riepen de andere rupsen in koor. “Ik ben een rups net als jullie. Jullie hebben mij toch zien weggaan.” “Nou, wat je bent weten we niet, maar je bent geen rups. Zeg, zou je niet onze leider willen zijn?” Triest liet Koolwitje haar hoofd hangen. “Nee, dat gaat echt niet. Kijk nou naar die witte flappen. Ik ben gebroken, diep verwond. Ik kan niks meer. Laat staan jullie leiden. Waar zouden jullie trouwens naartoe willen?”
“Naartoe willen?”, riepen de andere rupsen geschokt. “Nergens natuurlijk! Hier is het veilig. Hier is er eten in overvloed. Hier zijn wij dichtbij onze god ‘De één die ook vijf is’, geprezen zij zijn naam. We hoeven nergens heen. Wij willen gewoon graag dat jij ons leidt.”
Voor het eerst in haar leven merkte Koolwitje verdrietig op dat ze niet meer dezelfde taal sprak, hoewel de woorden niet veranderd waren. Ze voelde hoe ze met haar bloed de vleugels aan het oppompen was. Voorzichtig liet ze haar vleugels voor het eerst op en neer fladderen. Vanuit hun schranspartij keken de overige rupsen verschikt op. “He, pas op! Dat is gevaarlijk. Straks vlieg je nog weg.”
"Ja, wegvliegen!" Wat een verleidelijke gedachte. Koolwitje merkte een enorme zucht naar vrijheid en avontuur in haar. Weg van de vreselijke koolstank en deze benauwende omgeving. Ze wilde erop uit gaan, de wereld ontdekken. Zelfs al zou dit betekenen dat ze afscheid moest nemen van haar mede-rupsen en misschien zelfs wel afscheid moest nemen van haar god ‘De één die ook vijf is’. Van binnen voelde zij zich verscheuren door haar angst, haar trouw aan haar god en aan haar andere rupsen. Tegelijkertijd wist zij: “Er is geen andere weg voor mij.”
Toen het tijd was dat god het plafond van haar wereld kwam openen, wist Koolwitje wat ze moest doen. Ze moest weg van dit alles, op zoek naar… bloemen! Totaal geen beeld hierbij hebbend, wist zij dat bloemen haar bestemming zouden zijn. En dus vloog ze weg, weg door het openstaande plafond van haar kleine wereldje. De andere rupsen ademloos achterlatend.
Terwijl ze haar omgeving vanuit de lucht verkende, zag ze met een glimlach dat haar god ‘De één die ook vijf is’ helemaal geen god was. Het was de hand van een mens, die wat rupsen uit zijn bloemkoolplanten in zijn moestuintje had gehaald en hen in een plastic aquarium had gedaan, omdat hij zowel van zijn bloemkolen als van de koolwitjes wilde genieten.
Schaterend van de lach vloog Koolwitje haar vrijheid tegemoet; op zoek naar bloemen, op zoek naar andere koolwitjes. De mens in de tuin onder haar werd kleiner en kleiner.
En de Schepper glimlachte…