Deel 3: De ontmaskering
Op een dag, toen de jonge ridder al een aantal jaar in het leger van de koning had gediend, riep de koning hem bij zich. “Ik wil dat jij mij vergezelt op een verre reis die ik ga maken,” zei hij. De jonge ridder kon zijn geluk niet op! Eindelijk kwam de lang verwachte waardering. Wat zou de koning voor hem in petto hebben? De volgende morgen gingen ze samen op weg. De reis was lang, en duurde weken, zelfs maanden. Tijdens de reis liet de koning hem allerlei moeilijke opdrachten doen, en testte hij de jongen tot het uiterste. Keer op keer liet de jongen zien dat hij de koning vertrouwde en alles wel voor hem wilde doen. De koning liet de jongen zien dat hij heel veel van hem hield. Zo ontstond er een hechte vriendschap.
Toen kwamen ze aan op een open plek in het midden van een afgelegen bos. “We zijn er,” zei de koning. “Dit is de plek waar ik je mee naar toe wilde nemen.” De jonge ridder was verbaasd. Hadden ze nou ál die maanden gereisd, om deze afgelegen plek te bereiken? Hier was niks te vinden!
Maar de koning steeg van zijn paard af en vroeg de jongen tegenover hem te komen staan. Hij greep zijn zwaard. “Steek je hand uit”, zei hij. De jongen stak zijn rechterhand uit, maar de koning schudde langzaam zijn hoofd. “De andere hand!” Aarzelend stak de jongen zijn linkerhand, met daarin de opbergzak, naar voren. De koning sloot zijn ogen. Even was het doodstil. Toen sloeg hij met zijn zwaard diep in de linkerhand van de jongen. Het zwaard ging dwars door de huid, de pezen en de zenuwen, tot diep in het bot. Bloed spuwde uit de wond in zijn hand. Tegelijkertijd viel de zak in drie stukken op de grond, en: zijn schaduw ontsnapte!
Ontzet keek de jongen naar zijn hand, naar de koning met zijn bebloede zwaard, naar de drie stukken op de grond en naar zijn schaduw vlak achter hem. Hier kon hij niet blijven. Hij moest weg, weg van dit verraad, weg van deze schaduwloze koning, weg van de pijn en al het bloed. Weg moest hij! Ver weg! Hij draaide zich om en rende weg tussen de bomen door, dieper en dieper het bos in. Bang dat de koning achter hem aan zou komen. Hópend dat de koning achter hem aan zal komen. Maar niemand kwam. Niemand volgde. De jongen was alleen. Alleen met zijn schaduw.
De nacht viel en zijn hand klopte. Hij knoopte een zakdoek om zijn hand die gelijk doordrenkt raakte met bloed. Hij zocht een plek onder een grote boom om te slapen, maar kon de slaap niet vatten. Hij voelde zich verlaten, bang, boos, verraden en gekwetst. Alle oude wonden van vroeger waren samengekomen in de éne wond aan zijn hand. Hij had gefaald. Hij was niet waardig, niet goed genoeg. Niet zoals de koning, en de ridders zonder schaduw. Gewoontjes, klein, met een schaduw groter leek dan ooit. Zijn droom was voorbij…
De volgende ochtend stond hij op en trok verder. Niemand kwam achter hem aan, behalve zijn schaduw die hem elke stap volgde. Hij deed nog een paar keer een poging om zijn schaduw te ontvluchten, maar wat hij ook probeerde, hij raakte hem niet kwijt. De jongen wist waar hij naartoe moet gaan: naar het moeras van de verborgenheid. Daar zou niemand hem zoeken. Daar zou niemand hem kunnen uitlachen. Daar zou niemand zijn schaduw zien.
(wordt morgen vervolgd)