De anti-held in het verhaal is zwaar gewond geraakt door de slag van de koning zonder schaduw. Zijn schaduw is ontsnapt. Zijn pijn is in stukken op de grond gevallen. Hij is weggevlucht, dieper en dieper het donkere bos in:
"De nacht valt en zijn hand klopt. Hij knoopt een zakdoek om zijn hand die gelijk doordrenkt is met bloed. Hij zoekt een plek onder een grote boom om te slapen, maar kan de slaap niet vinden. Hij voelt zich verlaten, bang, boos, verraden en gekwetst. Alle oude wonden van vroeger zijn samengekomen in een wond aan zijn hand. Hij heeft gefaald. Hij is niet waardig, niet goed genoeg. Hij moet anders zijn. Al die mensen hadden gelijk. Zijn droom is voorbij.
De volgende ochtend staat hij op en trekt weg van hier. Niemand komt achter hem aan, behalve zijn schaduw die hem elke stap volgt. Keer op keer probeert hij zijn schaduw te ontvluchten, maar wat hij ook probeert. Hij raakt hem niet kwijt.
De jongen weet dat hij weg moet; weg van dit bos naar het moeras van verborgenheid. Hier blijft hij vier jaar verborgen van de buitenwereld. Al die tijd houdt hij de bebloede zakdoek om zijn hand. Dan op een dag weet hij dat het tijd is om terug te gaan de bewoonde wereld in. Hij is over de afgelopen vier jaar gewend geraakt aan zijn schaduw. Hij heeft hem tijd gekost, maar hij is gaan accepteren dat hij een schaduw heeft en is hier eigenlijk nog maar weinig mee bezig. Wat houdt hem hier nog langer in het moeras? Op een prachtige winterdag weet hij dat het tijd is om terug te gaan. Hij wandelt voor een dag en komt ‘s avonds aan bij een afgelegen klooster aan de voet van een berg. De abt van het klooster heet hem welkom en biedt hem een plaats van overnachting aan.
De volgende morgen wil de jongen vroeger weg. Maar de abt houdt hem staande. “Ik zie dat je verwond geraakt bent geweest aan je linkerhand. Mag ik de wond voor je verschonen?” De jongen vertelt de abt dat de zakdoek al vier jaar rond zijn hand zit. “Dan is het tijd om hem eraf te halen.” Voorzichtig met olie en warme water haalt de abt de zakdoek van de hand. Verbaasd kijken ze beiden naar de hand van de jongen. Een gouden litteken is overgebleven op de plaats waar het zwaard van de koning hem geraakt heeft. “U moet mij uw hele verhaal vertellen.”, spoort de abt hem aan. Ze gaan samen zitten en gedurende de ochtend vertelt de jongen zijn verhaal aan de abt.
Dan begint de abt te vertellen: “Veel mensen verlangen naar het beeld van het zuivere kind. Een mens zonder schaduw. Maar alleen de koning is zonder schaduw. Hij is uniek. Zie je deze berg hier vlak achter ons klooster. Gedurende een aantal uur per dag gooit hij zijn schaduw over ons klooster. Wat betekent dit? Is de berg slecht? Nee, het zegt dat de berg een substantie is. Een geest of een spook heeft geen schaduw, want het heeft geen substantie. Zie je die wolken daar boven in de lucht. Wolken hebben zelfs schaduw. Schaduw mag er zijn. Hoe meer substantie, hoe groter de schaduw. Een schaduw vertelt je dat je van substantie bent die vlakbij een grote lichtbron staat. In het accepteren van de schaduwkant van je bestaan ligt er rust en de stap naar volwassenheid. In het negeren van de schaduw ligt juist het gevaar.
Door de schaduw te onderdrukken, springt hij juist tevoorschijn op tijden dat je het niet verwacht en overweldigt die je en laat je struikelen. Ik heb ontdekt dat deel van het man zijn betekent dat je de schaduwkant leert kennen, accepteren waardoor je minder kans loopt hierover te struikelen.”
“Maar ik ben in verschillende kastelen geweest waar mensen allemaal zonder schaduw rondliepen. Hoe kan dat nou?”
De abt begint te lachen. “Oh, daar hebben ze hele slimme verlichtingtrucjes voor waardoor het net lijkt alsof ze geen schaduw hebben, maar daarom is die er nog wel!” (wordt vervolgd)